<Beveiligingsinstellingen (Security Settings)>
Alle instellingen voor de authenticatiefunctie en encryptie worden opgesomd en kort toegelicht.
<Instellingen authenticatie/wachtwoord (Authentication/Password Settings)>
U kunt de beveiliging van de authenticatiefunctie versterken.
<Instellingen authenticatiefunctie (Authentication Function Settings)>
Configureer de beveiligingsfuncties voor de gebruikersauthenticatie.
<Blokkering (Lockout)>
Geef op of een gebruiker die slaagde voor de gebruikersauthenticatie, tijdelijk moet worden verhinderd op het apparaat in te loggen (vergrendeling). Als <Aan (On)> is geselecteerd, geef dan op hoe veel mislukte pogingen zijn toegestaan voordat de vergrendeling wordt ingeschakeld, en ook de tijd totdat de gebruiker weer kan inloggen.
<Menu (Menu)>

<Beheerinstellingen (Management Settings)>

<Beveiligingsinstellingen (Security Settings)>

<Instellingen authenticatie/wachtwoord (Authentication/Password Settings)>

<Instellingen authenticatiefunctie (Authentication Function Settings)>

<Blokkering (Lockout)>

Selecteer <Aan (On)> in <Blokkering inschakelen (Enable Lockout)>

Geef alle instel-items op

<Toepassen (Apply)>

Start het apparaat opnieuw op
Deze optie wordt niet toegepast voor inloggen met het afdelings-ID.
<Encryptie-instellingen (Encryption Settings)>
Configureer een instelling voor het uitschakelen van een zwakke versleuteling of de sleutel en certificatie met gebruik van een zwakke versleuteling.
<Menu (Menu)>

<Beheerinstellingen (Management Settings)>

<Beveiligingsinstellingen (Security Settings)>

<Encryptie-instellingen (Encryption Settings)>

Selecteer <Aan (On)> in <Gebr. zwakke encr. verbieden (Prohibit Use of Weak Encrypt.)>

Selecteer <Uit (Off)> of <Aan (On)> in <Zwakke encr. sleutel/cert verb (Prohibit Weak Encryp. Key/Cert.)>

<Toepassen (Apply)>

Start het apparaat opnieuw op